Joods-Christelijke Dialoog

Zondag 29 juli 2018
Zondag 25 juli 2021

 

Gedachten bij Jesjaja 63: 7-14

door Leo Mock


In hoofdstuk 63 vallen drie delen te onderscheiden : deel één van v. 1 tot 6, deel twee v. 7-14 en deel 3 vanaf v. 15 tot 19. In het eerste deel beschrijft de profeet een toekomstvisioen van een personage dat in rode kledij rond loopt en kracht uitstraalt. Dat blijkt God zelf (of een messianistische personage) te zijn die Edom / de Volkeren heeft bestraft. De profeet gebruikt hier beelden uit de landbouw: de wijnpers waarin druiven worden getreden en wier sap de kleding rood kleurt. Het is een beeld van een verlossing die weliswaar vanuit rechtvaardigheid plaatsvindt (v. 1) maar wel gepaard gaat met dood en verderf (v. 5-6). Die verlossing wordt door de profeet op een aparte manier beschreven. God moet het Zelf doen want de mens kan zichzelf niet verlossen en de Volkeren helpen hem niet om Israël te redden. Iets van deze hulpeloosheid van de mensheid lijkt ook aan God te kleven, aanvankelijk: “En Ik zag rond, maar er was geen helper; Ik ontzette Mij, maar niemand bood steun.” (NBG, v. 5). Van hulpeloos en verdoofd door het lijden van Israël (en de mensheid) verschaft de Godheid Zichzelf kracht en dat gaat gepaard met een wisseling van paradigma, waar grimmigheid en oordeel lijken te overheersen. Van een gerechtigheid uit medelijden en mededogen ontstaat een harde gerechtigheid.

In deel twee staat de profeet stil bij de vele weldaden en liefde die Israël van God mocht ontvangen in het verleden. Als gouden periode wordt de Uittocht uit Egypte gezien en de daarmee gepaard gaande zorg, liefde en wonderen in de woestijnperiode (v. 11-14). Met Mozes als de ideale leider en prototype van de profeten door de eeuwen heen (‘de herders’, v. 11). Heel het volk was toen zelf bezield van de Heilige Geest (v. 11, 14). Tegenover de trouw van God staat de ontrouw van Israël die al in die vroege periode zichtbaar werd, maar nog sterker daarna gedurende de gehele periode van de Eerste Tempel (v. 11). Telkens wanneer God boos is op Israël houdt Hij deze glorieuze periode voor ogen en dat stemt Hem opnieuw mild (v. 11-14). God heeft oneindige empathie: “In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds” (v. 9). De profeet neemt hier weer het beeld op van de God die zich aan de mens spiegelt: God zelf voelt zich benauwd in de ellende van Israël. Daarom schiet Hij het volk steeds te hulp, ook wanneer zij niet die hulp verdienen. In zulke gevallen wordt de redding ‘gedelegeerd’ aan een engel (‘de Engel zijns aangezichts’).

In v. 15 keert de profeet terug naar zijn eigen werkelijkheid in het tijdvak waarin hij leeft en de context waarin hij leeft. Israël is in ballingschap en de Tempel is verwoest. De profeet daagt God als het ware uit: “Schouw uit de hemel en zie uit uw heilige en luisterrijke woning. Waar zijn uw ijver en uw machtige daden? Uw innerlijke bewogenheid en uw ontferming hebben zich jegens mij niet laten gelden” (v. 15). In de hoop dat God luistert en het zich aantrekt. Het teruggrijpen op het verleden lijkt zelf een soort verlossende kracht te bezitten. Hoewel deze tijd anders is dan het verleden – Israël zal het met diens eigen relatie tot God moeten doen. De periode van de verdiensten van voorvaderen is voorbij (v. 16). De profeet blijft hopen zoals blijkt uit de hoofdstukken die volgen (H. 65-66).

Toelichting

Hieronder toelichtingen op de zondagslezingen voor de komende 4 weken.