Joods-Christelijke Dialoog

Genesis 35 - Lukas de Groote

Deze bijdrage van Lukas de Groote verscheen eerder in Stethoscoop op Genesis, uitgegeven door de stichting Amphora Books, 2010.

Jaäkovs terugkeer naar Beet El. Dood van Racheel.

Vers 1: * En God zei tot Jaäkov: sta op, ga op naar Beet El en woon daar en maak daar een altaar voor de God die jou verschenen is toen jij vluchtte voor het aangezicht van Esau jouw broer.
God: dit is de aanduiding die in het hele hoofdstuk steeds gebruikt wordt.
Opgaan: na het verschrikkelijke van het vorige hoofdstuk (waarin God in het geheel niet aanwezig lijkt te zijn) mag Jaäkov niet bij de pakken neer blijven zitten. Hij moet opstaan en weer de weg omhoog vinden. ‘Opgaan/omhoog gaan’ heeft niet alleen een letterlijke maar ook een figuurlijke betekenis.
Beet El = huis van God. Jaäkov moet zich de droom die hij daar kreeg herinneren.
Wonen: Jaäkov wilde zich bij Sjechem vestigen. Volgens Genesis 3:18 legerde hij zich daar en hij kocht een stuk grond en bouwde een altaar. Maar blijkbaar wilde God Jaäkov in Beet El hebben en daar aanbeden worden. Het woord voor ´God´ dat hier staat is ´El´, de verkorte vorm voor ‘Elohim’, de aanduiding die gewoonlijk gebruikt wordt voor ‘God’. Waarschijnlijk is dit om het verband aan te geven met Beet El, waar ook de korte aanduiding voor God staat.
Woon daar, maak daar: tweemaal het woord ‘dáár. Volgens God is dat blijkbaar de plek waar Jaäkov zich op moet houden en contact met God moet zoeken.
Altaar: een altaar bouwen is symbolisch voor het aanbidden van God.
Vluchten: ergens heen vluchten, vluchten naar een bepaalde bestemming. Het is alsof God de draad met Jaäkov weer opvat na de droom te Beet El waar God hem verschenen was.
Jouw broer: als zo´n aanduiding aan het eind van een zin komt betekent dat veel nadruk. Esau was niet zomaar iemand voor Jaäkov, maar zijn broer, zoals Kajin Hevels broer was.
Maken: bij Beet El had Jaäkov God de gelofte gedaan hem daar een huis te bouwen (Genesis 28:22). Maar het is zeer de vraag of God gediend zou zijn van een huis dat Jaäkov voor hem zou bouwen. Jaäkov bouwt hier niets, maar hij maakt een altaar. Normaal wordt een altaar ook niet gebouwd; het bestaat uit losse stenen die op elkaar gestapeld worden. In Genesis 33:20 staat dat Jaäkov een altaar ‘oprichtte’ voor de God van Israel.

Vers 2: En Jaäkov zei tot zijn huis en tot allen die met hem waren: verwijdert de vreemde goden die in jullie midden zijn en reinigt je en wisselt jullie kleren.
Vreemde goden: dit zijn goden die door vreemdelingen vereerd worden. Het bijvoeglijk naamwoord ‘vreemd’ is namelijk enkelvoud terwijl het naamwoord ‘goden’ meerboud is.
Kleren wisselen: met deze uitdrukking wordt aangegeven dat men andere kleren aantrekt. Als dit van kleren wisselen vermeld wordt in Tenach heeft het ook een symbolisch betekenis. Het woord ‘kleed’ (simla) is namelijk afgeleid van het werkwoord dat ‘zich ander voordoen’ betekent.
Verwijderen, zich reinigen en van kleding wisselen: deze werkwoorden zijn symbolisch voor: 1/een andere mentaliteit krijgen, 2/het oude patroon loslaten, en 3/zich anders gaan gedragen.

Vers 3: En laten wij opstaan en laten wij opgaan naar Beet El en ik zal daar een altaar maken voor God die mij antwoordt op de dag van mijn benauwdheid en hij was met mij op de weg die ik gegaan ben.
Opstaan: wat God Jaäkov in vers 1 opdroeg wil hij hier uitvoeren, maar tevoren moet iedereen er zich op voorbereiden om in Gods nabijheid te komen.
Daar: ook weer op die bewuste plek.
Wij, wij, ik: het opstaan en opgaan kan Jaäkov samen met zijn familie doen. Het aanbidden van God moet ieder persoonlijk doen
Antwoorden: hier wordt een deelwoord gebruikt, wat een lange duur of een herhaling aangeeft: ´steeds´.
Was: hier wordt het woord ´geschieden´ gebruikt. God maakte geschiedenis met Jaäkov.
Op een weg gaan: Jaäkov zegt niet dat God met hem was tijdens zijn verblijf in Charan. Op de weg daarheen en weer terug was dit blijkbaar wel het geval, maar in de tijd bij Lavan? Daar zal Jaäkov geen goede herinneringen aan hebben.

Vers 4: En zij gaven aan Jaäkov al de vreemde goden die in hun hand waren en de ringen die in hun oren waren en Jaäkov verborg ze onder de terebint die bij Sjechem was.
Ze gaven Jaäkov meer dan waar hij om gevraagd had. Hij had alleen gevraagd om de goden die ze hadden. Mogelijk waren de ringen amuletten?
Wat onder een heilige boom begraven werd was aan de godheid gewijd en een mens mocht dit niet meer voor zijn eigen behoefte gebruiken.
Sjechem: een plaats waar zich vaak rampzalige gebeurtenissen afspeelden: de verkrachting van Dina, de verkoop van Joseef, de opstand van Avimelech (Richteren 9:1) en de verdeling van Davids koninkrijk (1 Koningen 12:1).

Vers 5: En zij braken op en de schrik van God was op de steden die rondom hen waren gevallen en zij vervolgden de zonen van Jaäkov niet.
Vers 6: En Jaäkov kwam te Loez dat in het land Kenaän was, dat is Beet El, hij en al het volk dat bij hem was.
Loez = amandelboom

Vers 7: En hij bouwde daar een altaar en hij noemde de plaats God van Beet El, want daar had God zich aan hem onthuld toen hij vluchtte voor het aangezicht van zijn broer.
God van Beet El: een vreemde uitdrukking ´God van het godshuis´.
Als Avraham of Jitschak een altaar bouwden staat er steeds bij ´en hij riep de naam van de Eeuwige aan´. Dit wordt bij Jaäkov niet vermeld.
Hij had zich onthuld: de werkwoordsvorm staat hier in het meervoud: ´zij hadden zich onthuld´. Alsof ´God´ meervoud is, of alsof God zich op een meervoudige manier aan Jaäkov heeft laten zien. Staat er daarom ook El Beet El?

Vers 8: *En Devora de voedster van Rivka stierf en zij werd begraven onderaan Beet El onder de eik en hij noemde de naam daarvan eik van geween.
Devora = honingbij.
Waarom wordt de dood en begrafenis van Devora vermeld en die van Rivka niet? De Joodse verklaring is dat door het vermelden van de dood van Devora impliciet vermeld wordt dat Rivka ook al gestorven was. Maar bij Rivka was er niemand om haar te begraven: Jitschak was blind, Jaäkov was in den vreemde en Esau verfoeide haar. Zo is Rivka in de nacht begraven toen niemand het zag, en om die reden is het dan ook niet opgeschreven.

Vers 9: En God verscheen nogmaals aan Jaäkov toen hij kwam van Padan Aram en hij zegende hem.

Vers 10: En God zei tot hem: jouw naam is Jaäkov. Niet langer zal jouw naam Jaäkov genoemd worden. Integendeel, Israel zal jouw naam zijn. En hij noemde zijn naam Israel.
In dit vers komt twee maal de naam Jaäkov voor en daarna twee maal de naam Israel.
Jouw naam is Jaäkov en jouw naam zal genoemd worden Israel. Ook later blijkt Jaäkov soms als Jaäkov te leven en soms als Israel.
Zijn: eigenlijk staat hier het woord ´geschieden´.

Vers 11: En God zei tot hem: Ik ben God ‘Sjaddaj’, wees vruchtbaar en word veel. Een natie en een verzameling naties zal uit jou wezen en koningen zullen uit jouw lendenen uitgaan.
God Sjaddaj: ´El Sjaddai´ wordt wel vertaald met ´God de almachtige´. Dichter bij het Hebreeuws is de vertaling ‘God van mijn borsten’, waarbij het aspect van de moederlijke zorg van God meer tot uitdrukking komt.
Wezen: hier staat ook weer het woord ´geschieden´.
Lendenen: een eufemisme voor ´geslachtsdeel´.

Vers 12: En het land dat ik gegeven heb aan Avraham en aan Jitschak zal ik aan jou geven, en aan jouw zaad na jou zal ik het land geven.
Dit vers begint met ´het land´ en eindigt met ´het land´.
Ik zal geven: dit komt tweemaal voor in dit vers, maar de eerste keer is het een zogenaamde
(zelf-)aansporende wijs ´laat ik geven´, de tweede keer is het een toekomende tijd: ´ik zal geven´.
Jouw zaad na jou: de uitdrukking ‘jouw zaad’ slaat op Jaäkovs kinderen. De uitdrukking ‘na jou’ heeft betrekking op toekomstige generaties.

Vers 13: En God ging op van op hem op de plaats waar hij met hem gesproken had.
Op hem: hetzelfde woord als bij de ladder in de droom te Beet El, waar geschreven was ´God stond erop/op hem´.
Met hem: er staat niet ‘tot hem’. Blijkbaar was er van Jaäkovs kant een reactie geweest.

Vers 14: En Jaäkov richtte een opgerichte steen op, op de plaats waar hij met hem gesproken had, oprichtend een steen en hij goot daarop uit een drinkoffer en hij liet olie daarop vloeien.
Is het oprichten van één enkele steen afgoderij? De mening van de rabbijnen is dat deze ene steen geen altaar is waarop geofferd wordt. Het oprichten van deze steen is volgens hen niet gelijk te achten aan het oprichten van heilige stenen door afgodendienaars.
Waarom de uitdrukking ´oprichtend een steen´ hier staat?
Ook eerst wijn (?) en daarna olie op de steen; waarom? Met olie zalven is inwijden, maar hier staat alleen maar ´uitgieten´, en niet zalven.

Vers 15: En Jaäkov noemde de naam van de plaats waar God met hem gesproken had Beet El. Volgens Hirsch is elke plaats waar God tot de mens spreekt een Beet El, een huis waar God is.

Vers 16: En zij braken op van Beet El en het was nog maar een stuk land om naar Efrat te komen dat Racheel baarde en zij kreeg het zwaar bij haar baren.
Een stuk land: de afstand die aangeduid wordt is onzeker. Een uur gaans? Of de lengte van een ploegvoor? Of zomaar ´een onbepaalde afstand´?

Vers 17: En het geschiedde bij het zwaar maken van haar bij het baren van haar dat de vroedvrouw tot haar zei: vrees niet want ook dit is voor jou een zoon.
Als de vroedvrouw tijdens de bevalling al kan zien dat het een zoon is, betekent dit dat het een stuitbevalling was. Een dergelijke bevalling is altijd moeilijker zowel voor het kind als voor de barende. Medisch gezien is het waarschijnlijk dat Racheel stierf aan een zogenaamde uterusruptuur, het scheuren van de baarmoeder door te hard persen.

Vers 18: En het geschiedde toen haar adem uitging – immers zij stierf – dat zij zijn naam noemde Zoon-van-mijn-ongeluk (zoon-van-mijn-kracht). En zijn vader had hem genoemd: Zoon-van-het-geluk.
Het uitgaan van de adem: dit is een uitdrukking die nergens elders voorkomt in Tenach.
Adem: dit is het gewone woord voor ´ziel´of ´leven´.
Ben Oni tegenover Binjamin. De werkwoordsvormen geven aan dat Jaäkov als eerste de naam had gegeven (Binjamin), maar de naamgeving door Racheel (Ben Oni) wordt het eerst vermeld.
Stierf: of ´was gestorven´.
Rasji meent dat de aanleiding voor de dood van Racheel het feit was dat zij de afgoden van haar vader had weggenomen.
Nachmanides geeft als verklaring: het huwelijk met twee zusters was buiten het beloofde land legaal, maar in het beloofde land tegen de wet. Alleen Jaäkovs huwelijk met zijn eerste vrouw was hier geldig, en alleen Lea mocht bij hem begraven worden in de grot van Machpela.
Kracht: deze betekenis van het woord ´oni´ komt bij eigennamen vaker voor in combinatie met een ander woord. Zie bijvoorbeeld Genesis 49:3 waar het over Reoeveen gaat die de kracht van zijn vader was.

Vers 19: Racheel stierf en zij werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Beet Lechem.
Beet Lechem: broodhuis.

Vers 20: En Jaäkov richtte een opgerichte steen op op haar graf; dat is de opgerichte steen van het graf van Racheel tot vandaag.
Volgens 1 Samuel 10:2 lag Racheels graf ten noorden van Jerusalem. Ook de tekst in Jeremia 31:15 wijst naar Rama dat acht kilometer ten noorden van Jerusalem lag. De opvatting dat Rama in de buurt van Beet Lechem moest liggen moet in de tijd van Jeremia ontstaan zijn, maar voordat de Septuaginta geschreven werd (volgens van Selms).
Een opgerichte steen oprichten op een graf komt uitsluitend hier voor.

Vers 21: En Israel brak op en hij sloeg haar tent op voorbij Migdal Eder.
Israel: in het vorige vers wordt de naam Jaäkov gebruikt. Daar bewijst Jaäkov de laatste eer aan zijn geliefde dode Racheel. Het is alsof hij hier als Israel een nieuwe weg inslaat na het loslaten van zijn geliefde.
Haar tent: deze uitdrukking komt vaker voor, ook als er sprake lijkt te zijn van ‘zijn’ tent. Zou de betekenis zijn dat een tent typisch een verblijf voor vrouwen is, en dat mannen meer buiten de tent behoren te zijn? Zou ‘haar’ betekenen dat Jaäkov zich nu Racheel dood is zich meer op Lea richt?
Migdal Eder: toren van de kudde. Zie Micha 4:8: de plek waar de messias zich zal openbaren.

Vers 22: * En het geschiedde toen Israel in dat land woonde, dat Reoeveen ging en hij lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israel hoorde (het) […] en de zonen van Jaäkov waren twaalf.
De zonen van Jaäkov waren twaalf: er lijkt geen verband te bestaan tussen dit en wat ervoor geschreven staat. De overgang lijkt te plotseling. Maar hiermee geeft de schrijver juist aan dat ondanks deze misstap van Reoeveen, hij toch één der twaalven bleef.

Vers 23: En de zonen van Lea waren: de eerstgeborene van Jaäkov was Reoeveen; en Sjimon en Levi en Jehoeda en Jisachar en Zevoeloen.

Vers 24: De zonen van Racheel waren Joseef en Binjamin.

Vers 25: En de zonen van Bilha, het dienstmeisje van Racheel, waren Dan en Naftali.

Vers 26: En de zonen van Zilpa, het dienstmeisje van Lea, waren Gad en Asjer. Dit zijn de zonen van Jaäkov die hem gebaard werd in Padan Aram.
Werd gebaard: het enkelvoud is opmerkelijk. De reden hiervoor is onbekend.
De verzen 23-26 zijn een herhaling van Genesis 29:31 - 30:24, maar hier wordt Binjamin genoemd, die wel niet in Padan Aram geboren, maar daar mogelijk wel verwekt is.

Vers 27: En Jaäkov kwam tot Jitschak, zijn vader, te Mamree in Kirjat Arba, dat is Chevron, waar Avraham en Jitschak als vreemdeling gewoond hadden.
Eindelijk, na zesendertig jaar, komt Jaäkov bij zijn vader terug. Jaäkov zal nog twintig jaar bij zijn vader wonen voor deze sterft.
Mamree is volgens Rasji de naam van de streek.
Kirjat Arba is de naam van de stad, met als betekenis: stad van de vier.

Vers 28: En de dagen van Jitschak waren honderd jaar en tachtig jaar.

Vers 29: En Jitschak blies de adem uit en hij stierf en hij werd vergaderd tot zijn volken, oud en verzadigd van dagen. En Esau en Jaäkov, zijn zoons, begroeven hem.
Uit Genesis 47:9 blijkt dat de gebeurtenissen van Genesis 37 plaats vonden voordat Jitschak gestorven was. Daar wordt gezegd dat Jaäkov 130 jaar oud was. En Jitschak werd 180 jaar.
Woon te Beet El (vers 1)
Als Jaäkov na twintig jaar eindelijk weer teruggekeerd is naar zijn geboorteland, komt hij in de buurt van Sjechem. Volgens Genesis 33:18 zette hij zich daar neer. De plek beviel hem blijkbaar zo goed dat hij het stuk grond waar hij zijn tent opgeslagen had, van de vorst van Sjechem kocht. Ten teken dat hij hier zijn bestemming bereikt had, bouwde hij een altaar en riep de naam van de god van Israel aan. En juist op die plek zal hij de grootste ellende meemaken. In Genesis 34 wordt verteld over het misbruik van zijn dochter en de wraak van haar broers. In dat hele hoofdstuk wordt Gods naam niet gebruikt en er is zelfs geen toespeling op Gods bemoeienissen met het hele gebeuren. En dan spreekt God Jaäkov aan. De Nieuwe Bijbelvertaling vertaalt vers 1 zo: Ga naar Beet El. Blijf daar en bouw er een altaar voor de God die aan jou verschenen is. Maar de oorspronkelijke tekst heeft het over opstaan en omhoog gaan naar Beet El, daar te wonen en daar een altaar te bouwen voor God. In verschillende woorden die hier gebruikt worden zit een symbolische betekenis. Jaäkov moet opstaan en dus niet blíjven treuren over de gebeurtenissen van Genesis 34. Zonder onderbreking gebiedt God hem niet om te gáán, maar om omhóóg te gaan. Met ‘omhooggaan’ wordt naast de letterlijke betekenis ook altijd iets symbolisch bedoeld. Het oprichten van een altaar in de buurt van Sjechem was blijkbaar niet in overeenstemming met Gods bedoeling. Maar na het dieptepunt van Genesis 34 is er toch weer een omhoog gaan, naar het huis van God. Dit is namelijk de letterlijke betekenis van ‘Beet El’. Daar, in het huis van God, zal er een woonplaats zijn voor Jaäkov, en niet bij Sjechem. Sjechem, waarvan de betekenis ‘schouder’ is, is symbolisch voor ‘zwoegen’. De schouder is de plek waar men lasten draagt. Sjechem is dus de plaats van menselijke inspanning, en Jaäkov moet het hebben van Gods bemoeienissen met hem.

Sterven van vrouwen (vers 8 en 19)
In Tenach is vaak sprake van het sterven van mannen. Er zijn er die volledig verzadigd van het leven in alle rust hun ogen sluiten waarbij hun zoons hen de laatste eer bewijzen. Denk aan Avraham, Jitschak en Jaäkov. Bij Mosje is het de Eeuwige zelf die hem de laatste eer bewijst. Andere mannen komen om in de strijd zoals Sjaoel en Jehonathan. En in de lijsten met namen wordt de dood van de verwekker steeds genoemd. Maar hoe zit het met de beschrijving van het overlijden van vrouwen? Slechts sporadisch wordt hier melding van gemaakt, en niet altijd van vrouwen die een belangrijke rol spelen in de verhalen. Van Rivka, Lea, Tamar, Devora, de richteres in het boek Richteren, Hanna, Roet enzovoort wordt geen melding gemaakt van hun overlijden. Maar er zijn een aantal vrouwen waarbij wel aandacht geschonken wordt aan hun dood. De namen van de vrouwen zijn:
-De vrouw van Lot in Genesis 19:26.
-Sara. Haar dood wordt beschreven in Genesis 23:2.
-Racheel: Haar dood wordt beschreven in Genesis 35:19.
-De naamloze vrouw van Jehoeda. Haar dood wordt beschreven in Genesis 38:12.
-Mirjam. Haar dood wordt beschreven in Numeri 20:1.
-De bijvrouw van de Leviet in Richteren 19:27-29.
-De vrouw van Pinehas in 1 Samuel 4:20.
-Michal, de vrouw van David in 2 Samuel 6:23.

De vraag is wat de aanleiding is om van deze vrouwen het overlijden te vermelden en van zoveel andere vrouwen niet?
Een opvallende overeenkomst bij al deze vrouwen is hoe hun relatie is met hun kind of kinderen.
De vrouw van Lot sterft als zij haar kinderen in de vlammen ziet omkomen.
Als Sara sterft heeft zij de veronderstelling dat haar enige zoon Jitschak door zijn eigen vader geofferd is.
Racheel sterft bij de geboorte van haar tweede zoon nadat zij haar eerste zoon afgewezen heeft en de tweede ‘zoon van mijn ongeluk’ noemt..
Jehoeda’s vrouw sterft als haar twee oudste zoons omgekomen zijn.
Mirjam heeft nooit kinderen gehad, evenals Michal.
De vrouw van Pinehas sterft bij de geboorte van haar zoon als zij hoort dat haar schoonvader en man gestorven zijn.
Dat in Genesis 35:8 het sterven van Rivka’s voedster Devora vermeld wordt zal kunnen betekenen dat deze vrouw Rivka de borst heeft gegeven, en waarschijnlijk is dit mogelijk geworden doordat haar eigen kind overleden is.

Kortom bij al deze vrouwen waarvan melding gemaakt wordt van haar sterven is sprake van problemen met nakomelingschap. De conclusie kan dan ook zijn dat als van een vrouw niet het einde van haar leven vermeld wordt dit betekent dat zij als het ware voortleeft in haar kinderen. Haar dood zal een natuurlijk gebeuren geweest zijn en haar kinderen zetten haar leven voort.

De misstap van Reoeveen (vers 22)
Het woord ‘gaan’ duidt aan dat men een bepaalde weg gaat. In Genesis 35:22 staat: En Reoeveen ging. Reoeveen is in de verhalen van Genesis de eerste zoon van Jaäkov die een eigen weg gaat. In Genesis 38 wordt het ‘afdalen’ van Jehoeda beschreven, en in Genesis 39 het ‘afdalen’ van Joseef. Hier staat alleen maar dat Reoeveen ‘ging’, en niet dat hij afdaalde. Maar wat er direct op volgt lijkt toch een neergang te zijn: En hij sliep met Bilha, de bijvrouw van zijn vader. Seksueel contact met de (bij)vrouw van zijn vader is in vrijwel elke cultuur verboden. Er zijn enkele mogelijke verklaringen voor Reoeveens gedrag hier. Mogelijk had hij een sterke belangstelling voor seks. Als kleine knaap kwam hij al thuis met liefdesappelen (Genesis 30:14), die hij gevonden had. Een mogelijk betere verklaring is dat hij als eerstgeboren zoon van Jaäkov meende recht te hebben op het eerstgeboorterecht en de vaderlijke zegen. Maar tegelijk realiseerde hij zich dat elke eerstgeborene in zijn familie voorbijgestreefd werd door de tweede zoon. Jisjmaëel werd weggestuurd ten behoeve van Avrahams tweede zoon Jitschak. Esau raakte, weliswaar door bedrog, zijn eerstgeboorterecht en zegen kwijt, en Jaäkov, de tweede zoon van Jitschak, kreeg deze. Om te voorkomen dat ook hij in zijn situatie zijn rechten zou verspelen aan een jongere broer, neemt hij alvast een voorschot op de latere positie van oudste en de zegen die daarbij hoort. Een vergelijkbare situatie als hier bij Reoeveen vinden we in 2 Samuel 16:22. Daar bewijst Avsjalom het volk dat hij de rechtmatige opvolger van zijn vader, koning David, is, door ten aanschouwen van heel het volk de harem van zijn vader (de bijvrouwen) over te nemen.
Maar het vervolg van dit vers is eigenaardig: Israel hoorde. En de zonen van Jaäkov waren twaalf. Dit is zo eigenaardig dat de Nieuwe Bijbelvertaling het vers afsluit met ‘Israel hoorde ervan’, en zij vers 23 laat beginnen met: Twaalf zonen had Jaäkov. Maar de plotselinge ommezwaai van de misstap van Reoeveen naar de opsomming van de zonen van Jaäkov is niet zonder reden. Van de zonen van Avraham werd één uitgekozen, van de zonen van Jitschak werd één uitgekozen, maar de zonen van Jaäkov waren allemaal uitgekozen. Zij zouden tezamen de stamvaders worden van het volk Israël, niemand uitgezonderd. Vandaar deze plotselinge overgang. Ook al had Reoeveen een grote zonde begaan, toch bleef hij tot de twaalf behoren.

Toelichting

Hieronder toelichtingen op de zondagslezingen voor de komende 4 weken.