Joods-Christelijke Dialoog

Genesis 18: 20-33 - Lukas de Groote

Deze bijdrage van Lukas de Groote verscheen eerder in Stethoscoop op Genesis, uitgegeven door de stichting Amphora Books, 2010.

In dit gedeelte wordt verteld hoe God zelf de zaak gaat beoordelen, nu er klachten binnengekomen zijn over de steden Sodom en Gomorra. Er is niet zozeer sprake van klagen, als wel van het te hulp roepen van hem. In vers 20 wordt alleen gesproken van hulpgeroep, maar in vers 21 zelfs van ‘haar hulpgeroep’.
Het bezittelijk voornaamwoord ‘haar’ is intrigerend. Er zijn verschillende Joodse verhalen in omloop die deze vrouwelijke vorm proberen te verklaren. De fraaiste uitleg is die uit de Talmoed, namelijk dat het woord ‘rabbah’,‘veel’ uit vers 20, ook gelezen kan worden als ‘ribbah’, en dit woord betekent: ‘jong meisje’. Er zou in Sodom een meisje geweest zijn, mogelijk een dochter van Lot, die zich ontfermde over behoeftigen. Toen de inwoners van Sodom hier achter kwamen, wreekten ze zich op dit meisje. Ze werd met honing ingesmeerd en op de stadsmuur gelegd, waar wilde bijen haar aanvielen en doodden. Haar hulpgeroep bereikte de Eeuwige.
Volgens Benno Jacob echter slaat dit ‘haar’ gewoon op de stad. Een stad is namelijk vrouwelijk. Dan zouden de inwoners van de stad zelf om hulp gevraagd hebben.
(N.B.: In de NBV vertaling zoekt men het woord ‘hulpgeroep’ tevergeefs; daar wordt gesproken van ‘beschuldigingen’ en ‘klachten’).

De Hebreeuwse tekst van vers 20 is grammaticaal niet juist. Min of meer letterlijk weergegeven staat er: En JHWH zei: Het hulpgeroep van Sodom en Gomorra… want het is veel; en hun misstap…, want zeer zwaar is het.
Grammaticale onregelmatigheden in gesproken taal wijzen op emotionaliteit. De schrijver lijkt zo te kennen te geven dat God zelf emotioneel wordt bij dit hele gebeuren.
Vervolgens staat in vers 21 ‘Laat ik toch afdalen en zien’. Joodse commentatoren wijzen erop dat God handelt zoals een goede rechter doet: zelf in ogenschouw nemen of de zaak zo is als verteld wordt. (Dit ‘afdalen’ lijkt betrekking te hebben op het neerdalen uit de hemel, waar God zetelt, en daarom is de vertaling van de NBV ‘ernaartoe gaan’ minder juist).
De zonde van Sodom, zoals beschreven in Ezechiël 16:49-50, is vooral het overtreden van sociale en morele wetten.

In vers 22 gaan twee mannen de situatie in ogenschouw nemen, en ‘Abraham bleef bij de HEER staan’. Tenminste, zo geeft de NBV dit weer.
Dit is een opmerkelijk vers. In oudere Hebreeuwse teksten heeft namelijk gestaan: En JHWH bleef staan voor Abraham. Waarschijnlijk is door Sadduceese schriftgeleerden ongeveer een eeuw voor de gewone jaartelling de tekst gewijzigd omdat men deze uitdrukking godslasterlijk vond. Men noemt zo’n wijziging van de tekst een ‘tiqqoen soferim’, een wijziging door de schrijvers. In totaal zijn achttien van zulke ‘tiqqoenim soferim’ bekend in de Tenach. Zulke wijzigingen zijn in later tijd niet meer toegestaan. Als de Joodse schriftgeleerden later een woord of uitdrukking wilden verbeteren of veranderen schreef men dit in de kantlijn. De tekst zelf werd toen als te heilig beschouwd om nog iets aan te wijzigen.
De uitdrukking ‘ blijven staan voor iemand’ wordt gebruikt voor knechten die in dienst van hun heer staan en wachten op bevelen. Dat God voor Abraham gaat staan, betekent dus dat hij staat te wachten op opdrachten van Abraham, en dat leek de schriftgeleerden niet passend bij de hoogheilige. Toch heeft dit er oorspronkelijk wel gestaan, en dit geeft aan dat God wacht tot Abraham het, als een advocaat, voor Sodom opneemt.

En dan voert Abraham zijn pleidooi voor de stad. In de Joodse traditie wordt hij geprezen om zijn stoutmoedigheid. De rabbijnen wijzen op het onderscheid met Noach, die niet protesteert als God zegt dat hij de wereld wil vernietigen. Abrahams pleidooi is dat de rechtvaardigen niet tegelijk met de goddelozen om zullen komen. God vat dit pleidooi voor het redden van rechtvaardigen op als een pleiten voor het behoud van de stad (vers 26). Later –in Exodus 32- zal Mozes pleiten voor schuldigen en God voorstellen Mozes’ eigen naam uit zijn boek te schrappen.

Wat in vers 23 verder opvalt is dat Abraham niet zonder meer het woord neemt. Nee, hij aarzelt, wat in de grondtekst weergegeven wordt door een scheidend accent na ‘wajomár’, ‘en hij zei’ (niet ‘vragen’ zoals de NBV heeft), net als in vers 27, 29. In vers 30, 31 en 32 durft Abraham zich wat meer onomwonden tot God te richten en staat er ‘wajómer’, ‘en hij zei’.
Wat nog opmerkelijk is bij dit ‘hij zei’, dat het zeven keer met betrekking tot God gebruikt wordt, en dat het alle zeven keer dezelfde vorm heeft, met dezelfde accenten. En zes keer wordt het van Abraham gezegd (Abraham sluit de tweespraak al af in vers 32 met de woorden ‘slechts deze keer wil ik nog spreken). De eerste twee keer met een grote aarzeling (volgens het sterke scheidende accent erbij), de derde keer met een geringere aarzeling, en de laatste drie keer rechtstreeks, zonder hapering.
Gods houding blijft blijkbaar in zijn uitspraken hetzelfde, terwijl bij Abraham een ontwikkeling te bespeuren valt, doordat hij vrijmoediger wordt.

Tenslotte: de grote vraag naar aanleiding van dit verhaal is waarom Abraham niet doorgaat met onderhandelen. Waarom stopt hij bij tien rechtvaardigen, en gaat hij niet door tot zelfs één? In Jeremia 5:1 en Ezechiël 22:30 staat dat één integer mens een stad, respectievelijk een land kan redden. Tenslotte was Lot een van de inwoners van Sodom geworden. In Genesis 13:12 had Lot zijn tenten opgeslagen tot bij Sodom, maar in Genesis 14:12 blijkt hij al ín Sodom te wonen, ook al is hij een allochtoon gebleven (zie Genesis 19: 9).
Lot wordt in 2 Petrus 2:7 tenslotte ook ‘rechtvaardig’ genoemd. Of is Abraham van dit laatste niet zeker, en durft hij, voor hij zou ontdekken dat God geen enkele rechtvaardige meer vindt in Sodom, zelfs Lot niet, niet door te gaan?





Toelichting

Hieronder toelichtingen op de zondagslezingen voor de komende 4 weken.